Pseudo-herinneringen: Over de vermeende kwetsbaarheid van jonge getuigen

In het rechtssysteem worden kinderen dikwijls gezien als kwetsbare getuigen. Ze zouden uiterst gevoelig zijn voor de ontwikkeling van geheugenvervorming. Dit type geheugenfouten –ook wel pseudo-herinneringen genoemd– zou de betrouwbaarheid van hun ooggetuigenverklaringen aanzienlijk schaden. Maar klopt deze aanname wel? Wij beargumenteren dat er nogal wat op deze aanname valt af te dingen. En dat niet het geheugen van kinderen, maar dat van volwassenen nogal eens spaak loopt.

Afbeelding van Pixabay (https://pixabay.com/nl/hamer-horizontale-rechter-justitie-802301/), CC0 (https://creativecommons.org/publicdomain/zero/1.0/deed.nl)

Over de vermeende kwetsbaarheid van jonge getuigen

 

Rechters, officieren van justitie, advocaten en rechercheurs hebben vaak moeite met strafzaken die worden gekenmerkt door een gebrek aan forensisch technisch bewijs. In zulke zaken spelen getuigenverklaringen doorgaans een doorslaggevende rol. Omdat zulke verklaringen lang niet altijd overeenkomen met wat daadwerkelijk is voorgevallen, is het taxeren van getuigenverklaringen vaak een lastige klus.

Dat is niet zo gek. Er zijn namelijk tal van zaken te noemen waarin getuigenverklaringen totaal niet overeenkwamen met werkelijke gebeurtenissen. Een berucht voorbeeld is de Kelly Michaels affaire (Ceci & Bruck, 1993). Deze zaak speelde zich af in de jaren ’80 in de Verenigde Staten. In die tijd was Kelly Michaels een kleuterleidster op een kinderdagverblijf. Zij werd beschuldigd van seksueel misbruik van tientallen kinderen. Bij de politie kwamen de kinderen met de meest bizarre verklaringen op de proppen. Zo zouden zij bijvoorbeeld met behulp van Lego blokjes misbruikt zijn en moesten ze urine drinken. Op basis van de verklaringen van de kinderen werd Kelly Michaels tot 47 jaar gevangenisstraf veroordeeld. Wat bleek echter na enige tijd? Omdat de kinderen op een indringende en suggestieve manier waren ondervraagd, hadden zij pseudo-herinneringen aan het misbruik ontwikkeld. Na 5 jaar onschuldig in de gevangenis te hebben gezeten, kwam Kelly Michaels op vrije voeten.

  Zaken met een “Kelly Michaels-achtige signatuur” versterken de gedachte dat jonge kinderen kwetsbare getuigen zijn. Vanwege hun gevoeligheid voor sociale en suggestieve druk en hun fantasierijkheid zouden zij –meer dan oudere kinderen en volwassenen– ontvankelijk voor pseudo-herinneringen zijn. Niet alleen in de psychologie leeft deze aanname, ook het strafrecht gaat men ervan uit dat jonge kinderen uitermate beïnvloedbaar zijn. Je kunt het bijvoorbeeld terugzien in de manier hoe met kinderen wordt omgegaan in ondervragingssituaties: “Stel geen suggestieve vragen. Laat de kinderen zelf met hun verhaal komen” (Lamb, Orbach, Hershkowitz, Esplin, & Horowitz, 2007). Je ziet het ook vaak terug in seksueel misbruik zaken waarin de verklaring van een volwassen verdachte lijnrecht tegenover de verklaring van een jeugdig slachtoffer staat. Niet zelden wordt dan meer waarde gehecht aan de “volwassen” verklaring dan aan de “kinderverklaring” (Brainerd, Reyna, & Ceci, 2008). Volwassenen hebben een beter functionerend geheugen dan kinderen en zullen het dus vaker dan jeugdigen bij het rechte eind hebben. Maar klopt deze gedachte wel? Het antwoord zullen we alvast geven. Dat is namelijk “nee”. In dit artikel zullen we uitleggen dat er nogal wat op deze aanname valt af te dingen. Maar laten we eerst beginnen met hoe deze aanname ter wereld is gekomen.

Pseudo-herinneringen in het lab

 

Ofschoon er sinds begin van de 20e eeuw veel over de werking van het geheugen van kinderen en volwassenen is geschreven, hadden wetenschappers tot in de jaren ’70 nauwelijks belangstelling voor geheugenvervorming. Het is aan de Amerikaanse geheugenexpert Loftus te danken dat geheugenpsychologen onderzoek naar pseudo-herinneringen gingen doen. Dat had vooral te maken met door een door Loftus ontworpen paradigma waarmee met enig gemak geheugenvervorming kon worden uitgelokt. De procedure is betrekkelijk simpel. Laat proefpersonen bijvoorbeeld een filmpje zien van een overval door een forse man en stel ze er daarna allerlei suggestieve vragen over (bijv. “De overval was gepleegd door een slanke man, niet?”). Met andere woorden: stel ze bloot aan misinformatie. Enige tijd later ondervraag je de deelnemers over details die wel en niet aanwezig waren in het filmpje. De standaard bevinding is dat tijdens zulke geheugentaken, proefpersonen de neiging hebben om de misinformatie in hun geheugen te incorporeren. Zij zeggen dat ze een slanke man hebben gezien. Het percentage proefpersonen dat die neiging heeft is niet gering. Dat is rond de 30-40%. Deze methode wordt ook wel het misinformatie paradigma genoemd (Loftus, 2005). Het punt met deze methode is dat er pseudo-herinneringen aan details worden gevormd.

Geïnspireerd door misbruikzaken zoals de Kelly Michaels affaire gingen geheugenpsychologen zo’n 20 jaar geleden onderzoek doen naar de mogelijkheid om pseudo-herinneringen aan complete gebeurtenissen te creëren (Goodman, 2006). In een van de eerste studies op dit gebied werd aan studenten verteld dat ze als vijfjarig kind in een ziekenhuis waren opgenomen ten gevolge van hoge koorts en oorpijn. Saillant detail was echter dat ze deze gebeurtenis nooit hadden meegemaakt: de ziekenhuisopname was volledig door de proefleiders uit de duim gezogen (Hyman, Husband, & Billings, 1995). Na de studenten enkele keren te hebben onderhouden over de verzonnen gebeurtenis, kon ruim een kwart van hen zich levendige details van de ziekenhuisopname herinneren. Fictieve gebeurtenissen werden op deze wijze als het ware in het geheugen geïmplanteerd en gegrift; vandaar dat deze procedure ook wel de implantatie methode wordt genoemd (Otgaar, Candel, Scoboria, & Merckelbach, 2010).

Maar wie is het meest vatbaar?

 

Onderzoek naar de vatbaarheid voor geheugenvervorming werd ook uitgevoerd bij jeugdige proefpersonen. In een experiment werden jonge (3/4-jaar) en oudere (11/12-jaar) kinderen wijsgemaakt dat ze ooit met een van hun vingers in een muizenval vast waren komen te zitten (Ceci, Ross, & Toglia, 1987). Beide leeftijdsgroepen waren gevoelig voor deze emotioneel geladen manipulatie en ontwikkelden pseudo-herinneringen aan het fictieve voorval. Het treffende daarbij was dat de gevoeligheid voor pseudo-herinneringen het grootst was bij de jonge kindergroep. Op basis van dergelijke ontwikkelingsstudies ontstond de gedachte dat het contaminerend effect van suggestie op het geheugen afneemt met leeftijd en dat er om die reden vooral wat valt af te dingen op de verklaringen van (zeer) jeugdige getuigen (zie ook Figuur 1).

 Dat deze gedachte niet helemaal klopt, blijkt uit onderzoek naar een ander type pseudo-herinnering: de spontane pseudo-herinnering. Dit type pseudo-herinnering komt –zoals de naam al zegt– spontaan en dus zonder enige vorm van extern suggestief aandringen tot stand. De standaard methode om spontane pseudo-herinneringen te produceren is het Deese/Roediger-McDermott (DRM) paradigma (Deese, 1959; Roediger & McDermott, 1995). In deze methode krijgen proefpersonen de instructie om woordenlijsten te onthouden. Deze woorden zijn semantisch aan elkaar gerelateerd (bijv. heuvel, dal, klimmen, Alpen, etc.). Als even later aan proefpersonen wordt gevraagd welke woorden ze zich nog kunnen herinneren, herinnert een aanzienlijk deel (30-40%) zich het niet-gepresenteerde woord “berg”. Dit kritische woord is sterk gerelateerd aan de woorden uit de lijst en deze activeren vrijwel automatisch het kritische woord in het geheugen (Gallo, 2010). 

In tegenstelling tot pseudo-herinneringen die worden aangewakkerd door suggestie, laat recent ontwikkelingsonderzoek naar spontane geheugenvervorming zien dat niet kinderen maar volwassenen het meest vatbaar voor spontane pseudo-herinneringen zijn (Brainerd et al., 2008; Otgaar, Howe, Peters, Smeets, & Moritz, 2014). Een dergelijke omkering in de standaard ontwikkelingstrend van pseudo-herinneringen wordt ook wel een “developmental reversal” genoemd (zie ook Figuur 2). De verklaring voor de omkering is dat volwassenen beschikken over een groter netwerk van informatie in hun geheugen dan kinderen. Ofschoon zo’n netwerk voordelig is voor het ophalen van correcte herinnering, heeft een aanzienlijk netwerk ook een schaduwzijde. Hoe meer verbindingen er in het netwerk worden gemaakt, hoe groter de kans op een incorrecte verbinding en dus een pseudo-herinnering.

De gedachte “kinderen zijn de zwakkere getuigen dan volwassenen” klopt dus niet helemaal. Onder sommige omstandigheden lijken volwassenen de meest kwetsbare getuigen (Brackmann, Otgaar, Sauerland, & Merckelbach, in press). De vraag is of ook de gevoeligheid voor andere typen pseudo-herinneringen toeneemt met leeftijd. In een recent experiment hebben wij dit onderzocht (Otgaar, Howe, Smeets, Brackmann, & Fissette, 2014). Kinderen (6/7-jaar en 11/12-jaar) en volwassenen kregen een negatief geladen (overval) en een neutraal (postbode die post bezorgt) filmpje te zien. De filmpjes bevatten details die aan elkaar gerelateerd waren. Zo was er in het filmpje van de overval een overvaller met zwarte kleren te zien die klanten bedreigde en bestal. Het gerelateerde detail “een pistool” was echter niet in de video waar te nemen. Na het zien van de filmpjes ontvingen de proefpersonen misinformatie in de vorm van een ooggetuigenverklaring. In de verklaring over de overval stond dan dat de overvaller een pistool bij zich droeg. Tijdens de uiteindelijke geheugentaak moesten de proefpersonen vermelden welke details ze zich van de video’s konden herinneren. Wat bleek? Volwassenen waren vatbaarder voor de misinformatie dan kinderen wanneer de misinformatie direct te maken had met wat er op de filmpjes te zien was. Het experiment liet dus mooi zien dat zelfs gevoeligheid voor suggestieve druk bij volwassenen groter is dan bij kinderen.

Conclusie

 

In het rechtssysteem leeft de gedachte dat kinderen door hun onderontwikkelde geheugen extreem vatbaar zijn voor geheugenvervorming (Knutsson & Allwood, 2014). En dat het oppassen geblazen is als jeugdige getuigen in een rechtszaak optreden. Naar ons idee is deze aanname een rechtspsychologische mythe. Recent onderzoek laat zien dat in sommige situaties niet kinderen, maar vooral volwassenen de neiging hebben om pseudo-herinneringen te ontwikkelen. Deze nieuwe onderzoekslijn laat zien dat volwassen getuigen soms slechtere getuigen zijn dan kinderen.

Betekent dit nou dat verklaringen van kinderen altijd accuraat zijn? En dan het eerdere onderzoek naar pseudo-herinnering in de prullenbak kan? Zeker niet. Wel is het zo het effect van leeftijd op de vatbaarheid voor pseudo-herinneringen een stuk complexer is dan voorheen werd aangenomen. Dat kinderen geen algemene vatbaarheid hebben voor het ontwikkelen van pseudo-herinneringen betekent niet dat zij op een suggestieve manier door de politie mogen worden bevraagd. Suggestie tijdens een verhoor blijft uit den boze. Wel zou het goed zijn om verder onderzoek te doen naar de effecten van suggestieve interviewtechnieken op het geheugen van jeugdigen en volwassenen. Zulke studies zouden wel eens onverwachte bevindingen kunnen opleveren.

Figuur 1. Standaard ontwikkelingstrend in de vatbaarheid voor pseudo-herinneringen

Figuur 1Figuur 1

 

Figuur 2. Het “developmental reversal” effect

Figuur 2Figuur 2

 

Referenties

 

  • Brackmann, N., Otgaar, H., Sauerland, M., & Merckelbach, H. (in press). Children are poor witnesses. Or are they ? In-Mind.

  • Brainerd, C.J., Reyna, V.F., & Ceci, S.J. (2008). Developmental reversals in false memory: A review of data and theory. Psychological Bulletin, 134, 343-382.

  • Ceci, S.J., & Bruck, M. (1993). Suggestibility of the child witness: A historical review and synthesis. Psychological Bulletin, 113, 403-439.

  • Ceci, S. J., Ross, D., & Toglia, M. (1987). Age differences in suggestibility: Psycholegal implications. Journal of Experimental Psychology: General, 117, 38-49

  • Deese, J. (1959). On the prediction of occurrence of particular verbal intrusions in immediate recall. Journal of Experimental Psychology, 58, 17-22.

  • Goodman, G. S. (2006). Children’s eyewitness memory: A modern history and contemporary commentary. Journal of Social Issues, 62, 811-832.

  • Hyman, I.E., Husband, T.H., & Billings, F.J. (1995). False memories of childhood experiences. Applied Cognitive Psychology, 9, 181-197.

  • Knutsson, J., & Allwood, C.M. (2014). Opinions of legal professionals: Comparing child and adult witnesses’ memory report capabilities. The European Journal of Psychology Applied to Legal Context, 6, 79-89.

  • Lamb, M.E., Orbach, Y., Hershkowitz, I., Esplin, P.W., & Horowitz, D. (2007). A structured forensic interview protocol improves the quality and informativeness of investigative interviews with children: A review of research using the NICHD Investigative Interview Protocol. Child Abuse & Neglect, 31, 1201-1231.

  • Loftus, E. F. (2005). Planting misinformation in the human mind: A 30-year investigation of the malleability of memory. Learning & Memory, 12, 361–366.

  • Otgaar, H., Candel, I., Scoboria, A., & Merckelbach, H. (2010). Script knowledge enhances the development of children’s false memories. Acta Psychologica, 133, 57-63.

  • Otgaar, H., Howe, M.L., Peters, M., Smeets, T., & Moritz, S. (2014). The production of spontaneous false memories in childhood. Journal of Experimental Child Psychology, 121, 28-41.

  • Otgaar, H., Howe, M.L., Smeets, T., Brackmann, N., & Fissette, A. (2014). Changing developmental trends in suggestion-based false memories. Aangeboden ter publicatie.

  • Roediger, H. L., & McDermott, K. (1995). Creating false memories: Remembering words not presented in a list. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 21, 803-814.

Auteur(s) van het artikel

begrippenlijst van artikel

Facebook