Hoe leer je jezelf kennen en waarom word je daar vanaf de puberteit zo onzeker van?
Mensen worden niet geboren met een kant en klaar zelfbeeld. In plaats daarvan leren we onszelf, vanaf het moment dat we geboren worden, steeds beter kennen. De meeste veranderingen in hoe we naar onszelf kijken vinden plaats in de kindertijd en adolescentie. Dat gaat niet altijd zonder slag of stoot, en het valt op dat jongeren vaak onzeker over zichzelf kunnen zijn. Waar komt die onzekerheid vandaan, en is die eigenlijk ook ergens goed voor?
Hoe vormen kinderen een beeld van zichzelf?
Baby’s die net geboren zijn, hebben natuurlijk nog geen idee van hun eigenschappen, of van wie ze (later zullen) zijn. Toch beginnen ze zichzelf al heel snel beter te begrijpen. Al wanneer ze 3 of 4 maanden zijn kunnen ze begrijpen dat acties die zij uitvoeren een effect hebben op hun omgeving. Onderzoekers hebben dat bijvoorbeeld laten zien door een heliumballon vast te knopen aan de pols of de enkel van een baby. Zodra baby’s doorhebben dat die ballon beweegt zodra zij bewegen, zullen ze die beweging steeds vaker gaan maken (Watanabe & Taga, 2011; Zaadnoordijk et al., 2020). Het zelfbewustzijn ontwikkelt zich snel verder. Zo kunnen peuters zichzelf vaak al herkennen in de spiegel (Anderson, 1984). Er ontstaat bij jonge kinderen dus al snel een idee van ‘mij’ als iemand die bestaat en die dingen kan doen die invloed hebben op de omgeving en op anderen.
Wanneer jonge kinderen ook steeds beter leren om taal te gebruiken, geeft dat veel nieuwe mogelijkheden in het vormen van een beeld van zichzelf: jonge kinderen kunnen zichzelf gaan omschrijven. Dat doen ze vaak in de vorm van activiteiten, dingen die ze doen en waar ze goed in zijn, zoals rennen of springen. Later, halverwege de basisschool, leren kinderen om zichzelf te beschrijven aan de hand van eigenschappen zoals ‘Ik ben aardig’, of ‘Ik ben koppig’. Deze subjectieve evaluaties van al onze positieve en negatieve eigenschappen samen noemen we zelfbeeld. Dit kan gaan over verschillende typen eigenschappen, zoals sociale eigenschappen (behulpzaam zijn), schoolse eigenschappen (moeite hebben met rekenen), of uiterlijk (mooie ogen hebben). Iemands zelfbeeld kan in meer of mindere mate positief zijn. Dat verschilt per persoon, maar het verandert vaak ook met leeftijd.
Jonge kinderen zijn vaak positief over zichzelf. Heel fijn natuurlijk, want dat geeft ze het vertrouwen om (nieuwe) dingen te ondernemen, uit te proberen en te blijven oefenen. Vaak is dat positieve beeld dat jongere kinderen over zichzelf hebben echter wel wat onrealistisch: iedereen heeft immers ook negatieve eigenschappen en niemand is overal het beste in.
Hoe ontstaat dan dat (onrealistisch) positieve beeld dat kinderen vaak over zichzelf hebben? Ten eerste heeft dat te maken met de feedback die kinderen krijgen van de volwassenen in hun omgeving, voornamelijk ouders en leerkrachten. Jonge kinderen krijgen van de volwassenen in hun omgeving vaak en veel enthousiaste complimenten, zoals: ‘Wat knap van jou!’ of ‘Wat heb je dat goed gedaan!’, ongeacht of het kunstwerk dat ze getekend hebben nu wel of niet echt indrukwekkend is. Ten tweede vergelijken jonge kinderen de eigenschappen en vaardigheden die ze nú hebben met eigenschappen en vaardigheden die ze hadden toen ze jonger waren. Met andere woorden: jongere kinderen maken gebruik van temporele vergelijkingen om erachter te komen of ze ergens goed in zijn. Omdat ze op deze leeftijd zo snel leren en zich zo snel ontwikkelen, zullen ze al snel concluderen dat ze nu al veel beter, sneller of slimmer zijn dan een tijdje geleden (Harter, 2012).
Waarom worden we zo vaak onzeker over onszelf?
Tijdens de adolescentie, de fase waarin kinderen opgroeien tot zelfstandige volwassenen (ongeveer 10-24 jaar), vindt er een grote ontwikkeling plaats in het zelfbeeld. Dat begint met de start van de puberteit, waarin er een aantal dingen veranderen die ervoor kunnen zorgen dat jongeren wat negatiever en onzekerder worden over hun eigenschappen en over wie ze zijn.
Vergelijkingen met anderen en de rol van leeftijdsgenoten
Vanaf de puberteit maken jongeren zich los van hun ouders en moeten ze uitzoeken wie ze zijn onafhankelijk van het nest waar ze vandaan komen. Leeftijdsgenoten gaan in deze periode juist een veel belangrijkere rol spelen. Temporele vergelijkingen in het nadenken over jezelf maken in deze periode plaats voor sociale vergelijkingen: pubers vergelijken hun eigenschappen en vaardigheden met die van anderen. Dit kan confronterend zijn: je gaat nu duidelijk merken dat sommige leeftijdsgenoten beter zijn in bepaalde dingen dan jij. Dat heeft invloed op het zelfbeeld: dat wordt wat negatiever, maar tegelijkertijd ook realistischer (Harter, 2012).
Dat leeftijdsgenoten een belangrijkere rol gaan spelen zagen we ook terug in een onderzoek waarin we jongeren vroegen om stellingen over zichzelf te beoordelen vanuit hun eigen perspectief (direct zelfbeeld: “Ik ben mooi”), en vanuit het perspectief van leeftijdsgenoten (gereflecteerd zelfbeeld: “Leeftijdsgenoten denken over mij dat ik mooi ben”). Het bleek dat hoe jongeren zichzelf beoordelen en wat ze denken dat anderen van ze vinden ontzettend op elkaar lijkt, en dat is sterker het geval voor oudere dan voor jongere adolescenten (Van der Cruijsen et al., 2019). We vermoeden daarom dat de mening die jongeren denken dat anderen over ze hebben belangrijk is voor het vormen van hun eigen zelfbeeld (Harter, 2012), en dat die veronderstelde mening van anderen tijdens de adolescentie steeds belangrijker wordt. Het moet wel genoemd worden dat de hier beschreven studie dit nog niet definitief kan bevestigen.
Die overlap tussen zelf en anderen zagen we ook terug in de hersenen: dezelfde hersengebieden worden actief wanneer jongeren nadenken over zichzelf, over hun moeder, en wanneer ze nadenken over wat anderen van ze vinden (Figuur 1 & 2) (van der Cruijsen, Buisman, et al., 2019; van der Cruijsen, Peters, et al., 2019). Het ging met name om hersengebieden die onderdeel zijn van het sociale breinnetwerk: gebieden die bekend staan om hun betrokkenheid bij sociale taken zoals het begrijpen van anderen (Blakemore, 2008). Dit geeft aan dat nadenken over puur het ‘zelf’, totaal onafhankelijk van de ‘ander’ of de sociale context, wellicht onmogelijk is.
Uit onderzoek weten we dus dat zelf en ander ontzettend dicht bij elkaar liggen tijdens de adolescentie, niet alleen op gedragsniveau maar ook in de onderliggende neurobiologische processen. ‘Zelfbeeld’ klinkt als iets persoonlijks en individueels, maar het blijkt dus eigenlijk iets heel sociaals te zijn! Maar dat het zo’n sociaal proces blijkt te zijn maakt ook dat het zelfbeeld kwetsbaarder is: die vergelijking met anderen en het belang van de mening van anderen kan je ook onzeker maken over jezelf.
Figuur 1. Jongeren beoordeelden hun eigenschappen vanuit hun eigen perspectief (Direct Zelf), en het perspectief van hun leeftijdsgenoten (Gereflecteerd Zelf). Daarnaast gaven ze aan hoe goed ze verschillende eigenschappen bij hun moeder vonden passen (Moeder).
Figuur 2. Hersenactivatie in de mediale pre frontale cortex (mPFC) en de temporale pariëtale junctie (TPJ) wanneer jongeren nadenken over zichzelf (direct zelf), wanneer ze nadenken over wat anderen van ze vinden (gereflecteerd zelf), en wanneer ze nadenken over hun moeder.
Denkbeeldig publiek / Zelfbewustzijn
Een andere manier waarop het sociale aspect van zelfbeeld ervoor kan zorgen dat jongeren onzekerder kunnen worden over zichzelf, is het fenomeen dat in de wetenschap het ‘denkbeeldig publiek’ wordt genoemd: het gevoel dat anderen je constant bekijken en beoordelen (Harter, 2012). Dit gevoel komt vaak voor, zeker tijdens de tienerjaren.
Veel mensen kunnen zich vast nog een gênant moment herinneren op de middelbare school: je struikelde over je schooltas of liep tegen een deur aan, en kon vervolgens wel door de grond zakken. Toch valt dat denkbeeldige publiek in werkelijkheid wel mee: de meeste mensen zijn niet de hele tijd op jou aan het letten, en als er al anderen waren die jouw blunder hebben gezien, zullen ze je er waarschijnlijk helemaal niet negatief om beoordelen.
Dit versterkte gevoel van zelfbewustzijn bij jongeren is eens onderzocht door jongeren in een hersenscanner te laten liggen en te vertellen dat er een camerasysteem werd uitgetest. Die camera stond soms uit en soms aan. Als de jongeren zagen dat de camera aan stond, voelden ze meer schaamte, begonnen ze meer te zweten, en reageerden hun hersenen daar sterker op in vergelijking met kinderen en volwassenen (Somerville et al., 2013). Het verhoogde gevoel van zelfbewustzijn tijdens de adolescentie is dus een andere reden dat je je, zeker in die periode, vaak wat onzekerder voelt over jezelf.
Van jongeren wordt vaak gezegd dat ze alleen maar met zichzelf bezig zijn, dat ze egocentrisch zijn, maar dat klopt dus niet. Ze vormen een beeld van zichzelf in relatie tot anderen. Toch is bekend dat jongeren op een bepaalde manier erg op zichzelf gericht zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit dat verhoogde gevoel van een denkbeeldig publiek zoals hierboven beschreven: jongeren (maar ook volwassenen) denken soms dat iedereen de hele tijd met hen bezig is, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is.
Wat ook kan gebeuren is dat jongeren de verschillen tussen zichzelf en anderen tijdelijk uitvergroten, waardoor het lijkt alsof er maar weinig overlap is tussen de twee. Dit kan leiden tot wat in de literatuur een ‘persoonlijke fabel’ wordt genoemd: het gevoel invloedrijk en extreem uniek te zijn (Harter, 2012). Dit kan hen onzeker maken en een eenzaam gevoel geven. Er kan het gevoel ontstaan dat niemand, ook niet hun ouders of vrienden, ze echt kan begrijpen of kennen: zij en hun situatie zijn uniek.
Deze persoonlijke fabel neemt meestal aan het eind van de tienertijd weer af, onder andere omdat jongeren zich op deze leeftijd nog beter kunnen inleven in wat anderen denken en voelen. Jongeren zullen zich realiseren dat anderen mogelijk ook soortgelijke situaties of gevoelens hebben meegemaakt als zij, dat anderen hen wel kunnen begrijpen en dat het verschil tussen henzelf en anderen misschien toch niet zo groot is als ze eerder dachten.
Wie ben je écht?
Tot slot kunnen jongeren onzekerheid ervaren over wie ze echt zijn. Dat gevoel kan ontstaan op twee verschillende manieren: inconsistentie in hoe ze zich gedragen in verschillende situaties, en verschillen tussen wie ze zouden willen zijn en wie ze op dit moment zijn.
We willen niet ‘nep’ zijn
Jongeren leren zichzelf kennen in steeds meer verschillende sociale contexten en het kan ze daarbij opvallen dat ze zich in de ene situatie anders gedragen dan in de andere. Zo zijn sommigen bijvoorbeeld vrolijk en extravert bij hun vrienden maar chagrijnig en meer teruggetrokken bij hun ouders. Dat kan in het midden van de tienertijd verwarrend zijn: het kan ervoor zorgen dat jongeren zich gaan afvragen wie ze dan echt zijn. Zijn ze nep als ze bij hun vrienden zijn, of juist als ze thuis zijn?
Tegen het eind van de adolescentie hebben jongeren geleerd om dat conflict op te lossen. Je in de ene situatie anders gedragen dan in de andere kan ook passen onder één overkoepelende andere eigenschap, zoals sociaal adaptief zijn. Die complexere manier van over jezelf nadenken is iets dat zich in de tienertijd nog volop ontwikkelt. Praktisch gezien is het ook wel logisch: het is niet (sociaal) wenselijk om je op je werk precies hetzelfde te gedragen als wanneer je met vrienden op pad bent. Deze verschillende versies van jezelf horen dus simpelweg allemaal bij wie je echt bent.
‘Ideale’ versus ‘echte’ zelf
Een laatste verandering tijdens de adolescentie die ervoor kan zorgen dat jongeren tijdelijk wat negatiever zijn over zichzelf is dat ze steeds beter het verschil gaan zien tussen wie ze in een ideale wereld zouden willen zijn (hun ‘ideale’ zelf), en wie ze op dit moment daadwerkelijk zijn (hun ‘echte’ zelf). Daarbij kunnen ze merken dat ze graag bepaalde eigenschappen of vaardigheden zouden willen hebben, maar dat dit in werkelijkheid misschien toch tegenvalt.
Iemand kan bijvoorbeeld altijd geduldig willen zijn richting anderen maar in de praktijk juist vaak het geduld verliezen. Of iemand kan op professioneel niveau willen gaan sporten maar merken dat het niet lukt om dat niveau ook echt te behalen. In je hoofd een beeld van jezelf hebben zoals je graag zou willen zijn is niet slecht: het geeft je een doel en motivatie om daar naartoe te werken! Maar het kan er, als je merkt dat sommige van je eigenschappen niet opleven tegen wat je graag zou willen, ook voor zorgen dat je er wat onzekerder over wordt, en dat je negatiever over jezelf gaat denken.
Hoe ziet het zelfbeeld er tijdens de adolescentie uit?
In een groot onderzoek met jongeren tussen de 10 en 24 jaar oud hebben we bekeken hoe positief jongeren hun eigenschappen beoordelen en hoe dat verandert met leeftijd. Hieruit kwam naar voren dat jongeren in het midden van de adolescentie tijdelijk wat negatiever zijn over hun eigenschappen: ze geven bij meer negatieve en minder positieve eigenschappen aan dat die goed bij ze passen (van der Cruijsen et al., 2018) (Figuur 3). Dat is vooral zo als het gaat om eigenschappen die van belang zijn op school: zogenaamde ‘academische’ eigenschappen zoals slim zijn, hard kunnen werken, of de negatieve eigenschap lui zijn. Daarnaast komt uit verschillende onderzoeken naar voren dat jongeren tijdens de adolescentie een minder duidelijk beeld hebben van wie ze zijn, en dat ze vaker twijfelen over hun identiteit (Becht et al., 2016; Crocetti et al., 2016).
Figuur 3. Jongeren zijn in het midden van de adolescentie tijdelijk wat minder positief over zichzelf, vooral als het gaat om hun zelfbeeld in het academische domein, waarin jongeren zichzelf beoordelen op eigenschappen zoals ‘Ik ben slim’, ‘Ik ben gemotiveerd op school’, en ‘Ik werk chaotisch’. Later herstelt zich dat weer.
Wat hebben we aan deze onzekerheid?
Het ontwikkelen van een stabiel en positief zelfbeeld is voordelig voor verschillende mijlpalen in de ontwikkeling, zoals het kiezen van een opleiding of loopbaanrichting, het vormen van een academische en sociale identiteit en het algemeen mentaal welzijn. Waarom komt die dip in positiviteit over het zelf dan juist in deze belangrijke periode waarin jongeren zich losmaken van hun ouders, en waarin ze keuzes maken over hun toekomst zoals een studierichting of vervolgopleiding?
Het zou kunnen dat deze periode van zelftwijfel een functie heeft: mogelijk helpt het jongeren uiteindelijk om zichzelf beter te leren kennen. Als jongeren twijfelen over wie ze zijn, zijn ze wellicht meer geneigd om erop uit te gaan om te ontdekken wat er nu écht bij ze past en wat niet. Dit geeft ze de mogelijkheid om te leren wat ze belangrijk vinden en wie ze zijn. Uiteindelijk ontstaat op deze manier een kloppend en ook realistischer zelfbeeld dat bestaat uit zowel positieve als negatieve aspecten van het zelf.
Het is belangrijk om jongeren hier goed in te begeleiden, zeker omdat er ook jongeren zullen zijn die het (door onzekerheid over zichzelf) juist lastig vinden om uit zichzelf nieuwe dingen te proberen en zo zichzelf beter te leren kennen. Dit kan bijvoorbeeld door tijd en ruimte te creëren voor jongeren om bewust aan de slag te gaan met wie ze zijn, wat ze leuk vinden en wat voor vervolgstappen goed bij ze zouden passen. Deze ruimte kan thuis gecreëerd worden, op school, in een andere professionele setting, of juist in een informele setting door informatie te verspreiden via sociale media of filmpjes online. Alleen al horen dat je niet de enige bent die soms onzeker is of twijfelt over zichzelf en er even bewust bij stil staan kan al fijn zijn.
Referenties
Anderson, J. R. (1984). The development of self‐recognition: A review. Developmental Psychobiology, 17(1), 35–49. https://doi.org/10.1002/dev.420170104
Becht, A. I., Nelemans, S. A., Branje, S. J. T., Vollebergh, W. A. M., Koot, H. M., Denissen, J. J. A., & Meeus, W. H. J. (2016). The quest for identity in adolescence: Heterogeneity in daily identity formation and psychosocial adjustment across 5 years. Developmental Psychology, 52(12), 2010–2021. https://doi.org/10.1037/dev0000245
Blakemore, S. J. (2008). The social brain in adolescence. Nature Reviews Neuroscience, 9(4), 267–277. https://doi.org/10.1038/nrn2353
Crocetti, E., Rubini, M., Branje, S., Koot, H. M., & Meeus, W. (2016). Self-Concept Clarity in Adolescents and Parents: A Six-Wave Longitudinal and Multi-Informant Study on Development and Intergenerational Transmission. Journal of Personality, 84(5), 580–593. https://doi.org/10.1111/jopy.12181
Harter, S. (2012). The construction of the self. Guilford Press.
Somerville, L. H., Jones, R. M., Ruberry, E. J., Dyke, J. P., Glover, G., & Casey, B. J. (2013). The medial prefrontal cortex and the emergence of self-conscious emotion in adolescence. Psychol Sci, 24(8), 1554–1562. https://doi.org/10.1177/0956797613475633
van der Cruijsen, R., Buisman, R., Green, K., Peters, S., & Crone, E. (2019). Neural responses for evaluating self and mother traits in adolescence depend on mother-adolescent relationships. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 481–492. https://doi.org/10.1093/scan/nsz023
van der Cruijsen, R., Peters, S., van der Aar, L. P. E., & Crone, E. A. (2018). The neural signature of self-concept development in adolescence: The role of domain and valence distinctions. Developmental Cognitive Neuroscience, 30. https://doi.org/10.1016/j.dcn.2017.11.005
van der Cruijsen, R., Peters, S., Zoetendaal, K. P. M., Pfeifer, J. H., & Crone, E. A. (2019). Direct and reflected self-concept show increasing similarity across adolescence: A functional neuroimaging study. Neuropsychologia, 129. https://doi.org/10.1016/j.neuropsychologia.2019.05.001
van der Cruijsen, R., Peters, S., Zoetendaal, K. P. M., Pfeifer, J. H., & Crone, E. A. (2019). Direct and reflected self-concept show increasing similarity across adolescence: A functional neuroimaging study. Neuropsychologia, 129, 407–417. https://doi.org/10.1016/J.NEUROPSYCHOLOGIA.2019.05.001
Watanabe, H., & Taga, G. (2011). Initial-state dependency of learning in young infants. Human Movement Science, 30(1), 125–142. https://doi.org/10.1016/j.humov.2010.07.003
Zaadnoordijk, L., Meyer, M., Zaharieva, M., Kemalasari, F., van Pelt, S., & Hunnius, S. (2020). From movement to action: An EEG study into the emerging sense of agency in early infancy. Developmental Cognitive Neuroscience, 42, 100760. https://doi.org/10.1016/j.dcn.2020.100760