De waarheid achter valse bekentenissen

In mei 2022 werd Frank Vick door het gerechtshof in Den Haag (Nederland) vrijgesproken van het doden van zijn schoonvader in 1994. Een zogenaamde ‘herziening ten voordele van de verdachte’ werd in deze Pettense campingmoord toegekend nadat een rechtspsychologisch deskundige concludeerde dat de (later ingetrokken) bekentenissen van Vick indertijd op onbetrouwbare wijze waren verkregen. Met andere woorden: zijn bekentenis was waarschijnlijk vals. Met het oog op eerdere onterechte veroordelingen waarbij een valse bekentenis een doorslaggevende rol speelde, lijkt een bekentenis de weegschaal van Vrouwe Justitia flink uit balans te kunnen brengen. In dit artikel leggen wij uit waarom sommige onschuldige verdachten tóch een ernstig misdrijf bekennen en hoe valse bekentenissen een groot risico vormen voor onterechte veroordelingen.

In het overgrote deel van de onterechte veroordelingen in Nederland (zie Figuur 1) speelde een valse bekentenis een belangrijke rol in de bewijsvoering. Martien Hunnik, Ina Post, Herman Dubois, Wilco Viets, Frank Vick, Cees Borsboom en Nozai Thomas bekenden allen – soms meermaals – een moord te hebben gepleegd waar zij niet voor verantwoordelijk waren. Een veel gehoorde vraag is dan ook waarom iemand een misdrijf zou bekennen terwijl diegene dat niet heeft gedaan, met alle gevolgen van dien. Valse bekentenissen komen wereldwijd helaas vaker voor dan doet vermoeden. Cijfers uit de Verenigde Staten laten bijvoorbeeld zien dat in ongeveer 25% van de onterechte veroordelingen¹ sprake is geweest van een valse bekentenis (Innocence Project, 2022).

¹: Het Innocence Project richt zich overigens enkel op zaken waarbij een (her)evaluatie van DNA-bewijs definitief uitsluitsel kon geven over de feitelijke onschuld van de onterecht veroordeelde persoon. 

 

Figuur 1: Voorbeelden van onterechte veroordelingen in Nederland.

Wanneer we alleen kijken naar onterechte veroordelingen zien we echter slechts het topje van de ijsberg: er bestaan met grote waarschijnlijkheid meer valse bekentenissen. Dit kunnen valse bekentenissen zijn die vooralsnog niet officieel als zodanig zijn herkend², en valse bekentenissen die juist eerder in de rechtsgang zijn opgemerkt omdat de echte dader in het vizier kwam³ of omdat de bekentenis door een getuige-deskundige als onbetrouwbaar werd aangemerkt.

Hoewel valse bekentenissen in de praktijk niet op dagelijkse schaal voorkomen, kunnen we belangrijke inzichten verkrijgen op het gebied van risicofactoren voor valse bekentenissen door naar deze uitzonderlijke zaken te kijken. Waarom zou iemand een valse bekentenis afleggen, en welke invloed heeft een bekentenis op het politieonderzoek en het oordeel van de rechter?

²: Bijvoorbeeld de bekentenissen in de Arnhemse villamoord die in 1998 onder grote druk van de politie verkregen lijken te zijn. In 2018 werden de veroordelingen door de Advies Commissie Afgesloten Strafzaken als ‘potentieel onveilig’ aangemerkt. Het herzieningsverzoek werd echter in 2021 afgewezen door de Hoge Raad bij gebrek aan een zogenaamd novum. Door specifieke richtlijnen voor herzieningsverzoeken worden mogelijke dwalingen dus wellicht niet altijd als zodanig herkend. 

³: Bijvoorbeeld de bekentenis van een studente na een ruzie in het Cooldown Café in Amsterdam (https://www.parool.nl/nieuws/hero-brinkman-voorwaardelijk-ontslagen-bij-...)

 

Wie bekent terwijl hij of zij onschuldig is?

Bij de term ‘verhoor’ komt veelal het beeld boven van een kille verhoorkamer met een doorkijkspiegel en twee rechercheurs die de verdachte tot een bekentenis proberen te verleiden. In het gros van de zaken stammen valse bekentenissen inderdaad uit een verhoor waarbij de politie overtuigd is dat de verdachte schuldig is en psychologische druk wordt uitgeoefend om de zaak te kunnen afsluiten. Hoewel verdachten bij dit type afgedwongen bekentenis (in de literatuur ook wel coerced-compliant bekentenissen genoemd; Kassin & Wrightsman, 1985) weten dat ze feitelijk onschuldig zijn, bekennen ze het misdrijf om zo snel mogelijk uit de benarde verhoorsituatie te ontsnappen. Psychische druk kan er in sommige extreme gevallen zelfs toe leiden dat een onschuldige verdachte daadwerkelijk gaat geloven dat hij of zij het misdrijf heeft gepleegd (i.e., geïnternaliseerde valse bekentenis, Kassin & Wrightsman, 1985). Er zijn echter ook bijzondere gevallen van valse bekentenissen bekend waarbij mensen juist zonder inmenging van de politie valselijk een misdrijf bekennen. Zulke vrijwillige valse bekentenissen (Kassin & Wrightsman, 1985) kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit een psychiatrische stoornis, of worden bewust verteld om de werkelijke dader te beschermen. Een ander voorbeeld: de Zweed Thomas Quick bekende meer dan dertig moorden die hij zou hebben gepleegd in verschillende Scandinavische landen tussen 1993 en 2000. Een aantal jaar na de veroordelingen volgde echter vrijspraak: hij had de bekentenissen verzonnen aan de hand van krantenartikelen over de moorden in een streven naar roem en beruchtheid (Stridbeck, 2020).

Risicofactoren in het politieverhoor

De onschuldpresumptie zou het uitgangspunt van ieder verhoor moeten zijn: men is immers onschuldig tot het tegendeel is bewezen. Daarbij hoort een informatie-vergarende verhoorstijl, zoals voorgeschreven door de internationaal erkende Mendez-principes (Mendez et al., 2021). De rechercheur besteedt daarbij aandacht aan het opbouwen van een goede verstandhouding met de verdachte, wijst de verdachte op zijn of haar rechten, zet de verdachte niet onder druk om te bekennen, en is alert op factoren die een verdachte kwetsbaar kunnen maken. In de wetenschappelijke literatuur wordt bij dat laatste vaak een onderscheid gemaakt tussen individuele factoren (bijvoorbeeld leeftijd en IQ) en situationele factoren (bijvoorbeeld de detentie-omstandigheden en verhoortechnieken). In de praktijk is de optelsom iets ingewikkelder: met name de combinatie van verschillende factoren maakt een potentiële verdachte – inclusief wij en u – bijzonder kwetsbaar.

 

Figuur 2: Overzicht van risicofactoren voor een valse bekentenis zoals besproken in dit artikel.

Individuele risicofactorenEr zijn individuele verschillen tussen mensen die ervoor zorgen dat sommigen gevoeliger zijn voor de druk die verhoorders uitoefenen tijdens het verhoor. Zulke persoonlijke kenmerken kunnen ertoe leiden dat iemand kwetsbaarder is in een verhoor dan anderen. Zo blijkt uit onderzoek dat mensen met een benedengemiddeld IQ en/of psychische problematiek hun rechten (bijvoorbeeld het recht op verhoorbijstand door een advocaat of het recht om te zwijgen) niet altijd goed begrijpen (Redlich et al., 2003; Rogers et al., 2007; Viljoen & Roesch, 2005) en daarmee bijvoorbeeld het recht op verhoorbijstand wegwuiven. Echter valt een licht verstandelijke beperking op het eerste gezicht soms helemaal niet op, waardoor de kwetsbaarheid van de verdachte niet of te laat aan het licht komt. Een recente studie van Geijsen en collega’s (2018b) laat zien dat het moeilijk is voor rechercheurs om een kwetsbare verdachte te identificeren en hier rekening mee te houden tijdens het verhoor. Dit is wel belangrijk, want een aanzienlijk deel van de verdachtenpopulatie in Nederland blijkt een benedengemiddeld IQ en/of psychische problematiek te hebben (Geijsen et al., 2018a; Geijsen et al., 2018b). Ook jongeren vormen een risicogroep in de verhoorkamer: het menselijk brein ontwikkelt zich zeker tot in het twintigste levensjaar. Belangrijk hersenfuncties die bij jeugdige verdachten nog volop in ontwikkeling zijn, helpen bijvoorbeeld met het afwegen van beslissingen op de korte versus lange termijn. In de praktijk valt op dat jongeren de voorkeur geven aan een bekentenis om uit de benarde verhoorsituatie te ontkomen, maar vergeten daarbij dat een bekentenis een belangrijk bewijsmiddel vormt in een strafzaak (Drizin & Colgan, 2004; Drizin & Leo, 2004). Onlangs kwam uit een meta-analyse ook naar voren dat de persoonskenmerken suggestibiliteit en meegaandheid met autoriteit in verband gebracht kunnen worden met een verhoogd risico op een valse bekentenis (Otgaar et al., 2021). Bij suggestibiliteit gaat het om de mate waarmee een individu instemt met suggestieve informatie (Gudjonsson, 1983). De invloed van suggestie werd al in 1974 onderzocht door Noord-Amerikaanse psychologen Elisabeth Loftus en John Palmer (Loftus & Palmer, 1974). Proefpersonen keken allemaal naar dezelfde video van een auto-ongeluk en werden vervolgens in twee groepen ingedeeld. In de eerste groep werden proefpersonen gevraagd een inschatting te maken hoe hard de auto’s reden toen ze elkaar raakten, en bij de tweede groep vroegen ze hoe hard proefpersonen dachten dat de auto’s reden toen ze op elkaar botsten. De minimale suggestie van een heftigere klap door de woordkeuze in de vraagstelling zorgde in de tweede groep voor een hogere inschatting van de snelheid. Nog interessanter waren de bevindingen toen proefpersonen na een week opnieuw een aantal vragen moesten beantwoorden over het ongeluk dat ze hadden gezien. Proefpersonen bij wie het woord botsten was gebruikt, herinnerden zich vaker dan proefpersonen die naar de snelheid bij het raken werd gevraagd –geheel onterecht– dat ze glasscherven hadden gezien.

Het onderzoek liet hiermee op elegante wijze zien dat misinformatie en suggestie ook daadwerkelijk de authentieke herinnering kunnen vervormen. Hoewel we dus allemaal in meer of mindere mate vatbaar zijn voor suggestie, is suggestie in een verhoor bijzonder gevaarlijk. Door vragen bijvoorbeeld meermaals te herhalen of juist lange stiltes te laten vallen, kan het idee gewekt worden bij de verdachte dat het eerder gegeven antwoord niet juist was. Als gevolg kunnen verdachten gaan raden of een inhoudelijk plausibele bekentenis verzinnen op basis van onbewust verspreidde informatie over misdrijf door de verhoorders. Verdachten met een verhoogde mate van suggestibiliteit nemen de aangeboden informatie voor waar aan en, in extreme gevallen, rapporteren ze zelfs herinneringen aan een misdrijf dat ze nooit pleegden. Meegaandheid wordt in de literatuur ook wel vertaald als compliance en houdt in dat een individu meegaat met aangeboden informatie terwijl diegene weet dat dit feitelijk onjuist is (Gudjonsson, 1989). Door middel van vragen zoals ‘Ik geef gemakkelijk toe aan mensen als ik onder druk wordt gezet’ uit de Gudjonsson Compliance Scale (Gudjonsson, 1997) – een vragenlijst die men zelf kan invullen – kan de mate van meegaandheid van personen in kaart worden gebracht. In de verhoorkamer zal een verdachte met een verhoogde mate van meegaandheid voor autoriteit vooral inschikken met de politie, maar weet hij of zij dat de informatie feitelijk onjuist is.

Situationele risicofactoren. Ondanks voortschrijdend wetenschappelijk inzicht maken verhoorders in de praktijk nog regelmatig gebruik van een risicovolle verhoorstijl om een verdachte te ondervragen: de beschuldigende verhoorstijl. Omdat de verhoorder al overtuigd is van de schuld van de verdachte, staat het verkrijgen van een bekentenis op de eerste plaats. Een welbekende methode is de zogenaamde ‘Reid technique’ (Inbau et al., 2013) van Amerikaanse bodem, maar ook in andere landen worden zulke achterhaalde verhoortechnieken gebruikt. Een tactiek die kan worden ingezet om snel een bekentenis te verkrijgen, is het presenteren van vals bewijsmateriaal (Inbau et al., 2013; Leo, 1992). Een voorbeeld: tegen de verdachte wordt gezegd dat DNA-sporen zijn gevonden op de plaats delict die later voor onderzoek zullen worden opgestuurd. Het delen van deze informatie kan er bij een schuldige verdachte inderdaad toe leiden dat deze gaat verklaren, maar bij een onschuldige verdachte kan deze mededeling juist erg gevaarlijk zijn. De onschuldige verdachte bekent om op korte termijn het verhoor te beëindigen en ziet hier geen gevaar in op de lange termijn, omdat men erop vertrouwt dat de onschuld definitief vast zal komen te staan door de uitkomst van het DNA-onderzoek (Horselenberg & Van Koppen, 2017; Perillo & Kassin, 2011). Maar als het aangedragen forensische bewijs helemaal niet bestaat, blijft de valse bekentenis over in het dossier.

Een andere veelgebruikte techniek bij een beschuldigende verhoorstijl is het minimaliseren en/of het maximaliseren van de gevolgen van het delict en het afleggen van een verklaring. Minimaliseren wordt ingezet om de ernst van het delict en de gevolgen te verzachten. Zo wordt bijvoorbeeld de schuld bij het slachtoffer gelegd en door de ondervragers benadrukt dat medewerking gewaardeerd wordt door rechters. Dit zorgt ervoor dat de drempel om te bekennen lager wordt. Maximaliseren wordt juist ingezet als een verdachte blijft ontkennen of blijft zwijgen. Door de negatieve gevolgen van deze proceshouding te dramatiseren, hopen de verhoorders dat de verdachte een belastende verklaring aflegt. Een dergelijke beschuldigende verhoorstijl is doeltreffend als het gaat om een ware bekentenis afgelegd door schuldige verdachten, maar onderzoek uit de Verenigde Staten laat zien dat de kans op een valse bekentenis zeer hard stijgt naarmate meer trucs, zoals minimalisatie en bluffen over bewijs, worden gebruikt (Russano et al., 2005). Een onderzoek van Meissner en collega’s (2012) waarin informatie-vergarende verhoorstijlen werden vergeleken met beschuldigende verhoorstijlen, liet zien dat een informatie-vergarende verhoorstijl over het algemeen tot meer ware bekentenissen leidt, zonder dat het aantal valse bekentenissen toeneemt. Bij een informatie-vergarende verhoorstijl is het uiteraard ook van belang dat deze correct wordt toegepast, wat in de praktijk niet altijd gebeurt (zie bijvoorbeeld Clarke & Milne, 2001; Horselenberg & Van Koppen, 2017; Vrij, 2017; Walsh & Bull, 2010).

De context van de verhoorsituatie speelt ook een belangrijke rol: hoe langer en vaker iemand verhoord wordt, hoe moeilijker het is om weerstand te bieden tegen de opgevoerde druk en hoe groter dus de kans wordt dat men een valse bekentenis aflegt om het verhoor te doen stoppen. Noord-Amerikaans onderzoek liet bijvoorbeeld zien dat onschuldige verdachten die later werden vrijgesproken door ontlastend DNA-bewijs gemiddeld 16 uur waren verhoord (Drizin & Leo, 2004). De gehele verhoorsituatie is voor velen, en vooral onschuldige verdachten, op zichzelf al stressvol genoeg. Wanneer je in voorarrest zit, word je opgesloten in een politiecel en afgezonderd van de buitenwereld. De omstandigheden in detentie, zoals isolatie en verstoorde slaap- en eetpatronen, kunnen voor een verhoogde gevoeligheid voor druk en suggestie zorgen (Blagrove, 1996), omdat bepaalde cognitieve capaciteiten zoals concentratie en herinneren minder goed werken bij vermoeidheid (e.g., Ratcliff & van Dongen, 2009; Pilcher & Huffcutt, 1996). Frenda en collega’s (2016) onderzochten door middel van een experiment³ in hoeverre vermoeidheid en slaaptekort bijdragen aan een valse bekentenis. Zij vonden dat de groep die een nacht niet geslapen had een grotere kans had om een valse bekentenis te ondertekenen, dan de groep die acht uur had geslapen. Ondanks dat het bij zulk wetenschappelijk onderzoek niet om echte misdrijven gaat, bieden dergelijke studies wel inzicht in de kenmerken en processen die een rol kunnen spelen bij valse bekentenissen.

³: Het Alt-toets experiment is ontworpen door Kassin & Kiechel (1996). In een laboratorium-setting worden omstandigheden onderzocht waarbij mensen overgaan tot een valse bekentenis. In de basis bestaat het experiment uit een computertaak waarbij de deelnemers de nadrukkelijke instructie krijgen om de Alt-toets (of een andere toets op een toetsenbord) niet aan te raken omdat de computer dan zou crashen. Gedurende het experiment crasht de computer hoe dan ook en vervolgens worden de deelnemers ondervraagd over of ze toch de toets hebben aangeraakt. Voor elke participant is geregistreerd of ze daadwerkelijk de toets hebben aangeraakt. Op deze manier kan worden getest wie, en onder welke omstandigheden, bereid is om een valse bekentenis af te leggen.  Bij deze ondervraging kunnen allerlei omstandigheden worden gecreëerd (bijv. het aanleveren van vals bewijs door een getuige) om te zien of dit invloed heeft op het afleggen van een valse bekentenis.

Bekentenis in de rechtsgang

Een bekentenis kan echter niet puur en alleen vanuit de verhoorkamer worden bekeken. Wat onbekender is voor velen, is dat er allerlei invloeden zijn die voorafgaand aan het verhoor of naderhand een belangrijke rol spelen in de totstandkoming en beoordeling van bekentenissen als bewijs. Zo blijkt bijvoorbeeld uit Noord-Amerikaans onderzoek dat de verwachtingen van rechercheurs voorafgaand aan het verhoor al bepalend kunnen zijn (Kassin et al., 2003). In de studie werden studenten ingedeeld in twee groepen: de ene groep werd verteld dat ze een verdachte gingen verhoren die zeer waarschijnlijk schuldig was, en in de andere groep werd gezegd dat de verdachte zeer waarschijnlijk onschuldig was. Met die bril op gingen de verhoorders van start. Wat bleek: de groep verhoorders die voorafgaand aan het verhoor al overtuigd was van de schuld van de verdachte maakte gebruik van trucs, beschuldigende verhoortechnieken en stelde meer vragen die de schuld van de verdachte impliceerden in vergelijking met de andere groep verhoorders. Buiten dat een vooringenomen verhoorder hiermee de kans op een valse bekentenis vergroot, bestaat de kans dat rechters of een jury het verhoor onbewust door dezelfde bril gaan bekijken. Wanneer de video-opnames van de twee groepen verhoorders uit het experiment namelijk getoond werden aan een nieuwe, onafhankelijke groep mensen, vonden zij dat de verdachte uit de eerste groep defensiever overkwam en werd de verdachte vaker schuldig ingeschat dan in de tweede groep.

Een bekentenis kan ook in het verdere verloop van het onderzoek voor een sneeuwbaleffect zorgen, wat bijzonder problematisch is wanneer een bekentenis vals is. Onderzoek van Hasel en Kassin (2009) liet zien dat 61% van de ooggetuigen hun identificatie van de dader veranderden wanneer ze op de hoogte gebracht werden dat een andere persoon de misdaad had bekend. Hetzelfde werd gevonden voor alibigetuigen (Marion et al., 2016): waar 45% van de getuigen het alibi van de verdachte eerst bevestigden, namen zij onterecht aan dat ze zich vergist moesten hebben wanneer de verdachte toch bekende. Ook professionals kunnen ten prooi vallen aan deze bijzondere overtuigingskracht van een bekentenis. Zo werd in onderzoek aan handschriftexperts (Kukucka & Kassin, 2014) en vingerafdrukexperts (Dror et al., 2006) gevraagd om na te gaan of er een match was tussen het daderspoor gevonden op de plaats delict en de verdachte. Wanneer forensisch deskundigen op de hoogte waren dat de verdachte het misdrijf bekend had, kwamen zij vaker tot een overeenkomst tussen de sporen dan forensisch deskundigen die de sporen geheel onafhankelijk bestudeerd hadden. Op het moment dat rechters of een jury vervolgens een oordeel moeten vellen in de zaak kunnen er – door het sneeuwbaleffect van de valse bekentenis – schijnbaar meerdere bewijsstukken gepresenteerd worden die de schuld van de verdachte impliceren, terwijl ze eigenlijk opgestapeld zijn als in een wankel kaartenhuis.

Aanbevelingen

De persoonlijkheid van de verdachte, de situatie rondom en tijdens het verhoor en een combinatie van deze factoren kunnen de kans op een valse bekentenis vergroten. Valse bekentenissen kunnen echter beter niet alleen in het isolement van de verhoorkamer worden bekeken. Schijnbaar onafhankelijke bewijsstukken, zoals ooggetuigenverklaringen en forensische bevindingen, kunnen tenslotte besmet worden wanneer men kennis heeft van een bekennende verklaring van de verdachte, die al dan niet juist hoeft te zijn. Omdat ware en valse bekentenissen niet als zodanig van elkaar kunnen worden onderscheiden (Honts et al., 2014; Kassin et al., 2005) en men bekentenissen intuïtief gelooft, is het allereerst zaak om de juiste verhoortechnieken te gebruiken die de kans op een onder druk verkregen valse bekentenis verkleinen. Daarbij is het belangrijk dat deze verhoortechnieken op een correcte manier worden toegepast. Training van rechercheurs is hierbij essentieel. Dergelijke trainingen kunnen ook ingezet worden om kwetsbare verdachten beter te kunnen identificeren en het verhoor hierop aan te passen (zie hiervoor ook de Mendez-principes, Mendez et al., 2021). Vervolgens is het van belang het gehele verloop van het onderzoek nauwkeurig in kaart te brengen om te bepalen of de bekentenis onder de juiste omstandigheden is verkregen en betrouwbaar is.

Het is ook erg belangrijk om verhoren audiovisueel van begin tot einde vast te leggen, zelfs wanneer het op het eerste oog niet direct om een kwetsbare verdachte gaat. Onderzoek laat zien dat het opnemen van verhoren voor positieve effecten zorgt voor zowel de politie als de verdachte: de vraagstelling door rechercheurs is zorgvuldiger en er ligt meer focus op informatievergaring in plaats van op het verkrijgen van een bekentenis (Kassin et al., 2014). Verdachten maakten niet vaker gebruik van het zwijgrecht wanneer ze zich bewust waren van de opname, en bekenden of ontkenden even vaak als verdachten die niet wisten dat ze opgenomen werden (Kassin et al., 2019). Het blijkt een win-winsituatie om verhoren op te nemen en het biedt bovendien de kans om bij betwiste zaken het verhoor te laten onderzoeken door een getuige-deskundige. Tot slot is het noodzakelijk om het bestaan van een bekentenis niet te delen met getuigen en forensisch deskundigen om zo contaminatie van ander bewijs in een zaak te voorkomen.

Conclusie

Vrouwe Justitia, de Romeinse godin van de rechtvaardigheid, wordt afgebeeld met een weegschaal, om de feiten en omstandigheden nauwkeurig af te wegen. In het verleden werd intuïtief veel gewicht toegekend aan een bekentenis, maar onterechte veroordelingen en wetenschappelijk onderzoek laten zien dat de weegschaal hierdoor onterecht uit balans kan worden gebracht. Door zorgvuldig met het verhoor en daaruit volgende bekentenissen om te gaan, zal haar zwaard symbool blijven staan voor een eerlijk en terecht vonnis.

 

 

Referenties

Blagrove, M. (1996). Effects of length of sleep deprivation on interrogative suggestibility. Journal of Experimental Psychology: Applied, 2(1), 48–59. https://doi.org/10.1037/1076-898X.2.1.48

Clarke, C., & Milne, R. (2001). A national evaluation of the PEACE Investigative Interviewing Course. London: Home office.

Drizin, S. A., & Colgan, B. A. (2004). Tales from the juvenile confession front: A guide to how standard police interrogation tactics can produce coerced and false confessions from juvenile suspects. In G. D. Lassiter (Ed.), Interrogations, confessions, and entrapment (pp. 127–162). Kluwer. http://dx.doi.org/10.1007/978-0-387-38598-3_6

Drizin, S. A., & Leo, R. A. (2004). The problem of false confessions in the post-DNA world. North Carolina Law Review, 82, 891–1007.

Dror, I. E., Charlton, D., & Péron, A. E. (2006). Contextual information renders experts vulnerable to making erroneous identifications. Forensic Science International, 156(1), 74-78. https://doi.org/10.1016/j.forsciint.2005.10.017

Frenda, S. J., Berkowitz, S. R., Loftus, E. F., & Fenn, K. M. (2016). Sleep deprivation and false confessions. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 113(8), 2047–2050. https://doi.org/10.1073/pnas.152151811

Geijsen, K., Kop, N., & de Ruiter, C. (2018a). Screening for intellectual disability in Dutch police suspects. Journal of Investigative Psychology and Offender Profiling, 15(2), 200-214. https://doi.org/10.1002/jip.1502

Geijsen, K., de Ruiter, C., & Kop, N. (2018b). Identifying psychological vulnerabilities: Studies on police suspects' mental health issues and police officers' views. Cogent Psychology, 5, [1462133]. https://doi.org/10.1080/23311908.2018.1462133

Gudjonsson, G. H. (1983). Suggestibility, intelligence, memory recall and personality: An experimental study. The British Journal of Psychiatry, 142(1), 35-37. https://doi.org/10.1192/bjp.142.1.35

Gudjonsson, G. H. (1989). Compliance in an interrogative situation: A new scale. Personality and Individual differences, 10(5), 535-540. https://doi.org/10.1016/0191-8869(89)90035-4

Gudjonsson, G. H. (1997). The Gudjonsson suggestibility scales. Hove: Psychology Press.

Hasel, L. E., & Kassin, S. M. (2009). On the presumption of evidentiary independence: Can confessions corrupt eyewitness identifications?. Psychological Science, 20(1), 122-126. https://doi.org/10.1111/j.1467-9280.2008.02262.x

Honts, C. R., Kassin, S. M., & Craig, R. A. (2014). ‘I'd know a false confession if I saw one’: a constructive replication with juveniles. Psychology, Crime and Law, 20(7), 695-704. https://doi.org/10.1080/1068316X.2013.854792

Horselenberg, R., & Koppen, P. J. van (2017). Valse bekentenissen. In P.J. van Koppen, J.W. de Keijser, R. Horselenberg & M. Jelecic,(Eds.), Routes van het recht. Over de rechtspsychologie (pp. 687-709). Den Haag: Boom.

Kassin, S. M., Goldstein, C. C., & Savitsky, K. (2003). Behavioral confirmation in the interrogation room: On the dangers of presuming guilt. Law and Human Behavior, 27(2), 187-203. https://doi.org/10.1023/A:1022599230598

Kassin, S. M., & Kiechel, K. L. (1996). The social psychology of false confessions: Compliance, internalization, and confabulation. Psychological Science, 7(3), 125–128. https://doi.org/10.1111/j.1467-9280.1996.tb00344.x

Kassin, S. M., Kukucka, J., Lawson, V. Z., & DeCarlo, J. (2014). Does video recording alter the behavior of police during interrogation? A mock crime-and-investigation study. Law and Human Behavior, 38(1), 73. https://doi.org/10.1037/lhb0000047

Kassin, S. M., Meissner, C. A., & Norwick, R. J. (2005). “I’d know a false confession if I saw one”: A comparative study of college students and police investigators. Law and Human Behavior, 29(2), 211-227. https://doi.org/10.1007/s10979-005-2416-9

Kassin, S. M., Russano, M. B., Amrom, A. D., Hellgren, J., Kukucka, J., & Lawson, V. Z. (2019). Does video recording inhibit crime suspects? Evidence from a fully randomized field experiment. Law and Human Behavior, 43(1), 45. https://doi.org/10.1037/lhb0000319

Kassin S. M., Wrightsman L. S. (1985). Confession evidence. In Kassin, S., Wrightsman, L. (Eds.), The psychology of evidence and trial procedure (pp. 67–94). Beverly Hills, CA: Sage.

Kukucka, J., & Kassin, S. M. (2014). Do confessions taint perceptions of handwriting evidence? An empirical test of the forensic confirmation bias. Law and Human Behavior, 38(3), 256-270. https://doi.org/10.1037/lhb0000066

Leo, R. A. (1992). From coercion to deception: The changing nature of police interrogation in America. Crime, Law and Social Change, 18(1), 35-59. https://doi.org/10.1007/BF00230624

Loftus, E. F., & Palmer, J. C. (1974). Reconstruction of automobile destruction: An example of the interaction between language and memory. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 13(5), 585-589. https://doi.org/10.1016/S0022-5371(74)80011-3

Mendez, J. E., et al. (2021). Principles on effective interviewing for investigations and information gathering. Norwegian Centre for Human Rights. Published online May 19, 2021: https://interviewingprinciples.com

Marion, S. B., Kukucka, J., Collins, C., Kassin, S. M., & Burke, T. M. (2016). Lost proof of innocence: The impact of confessions on alibi witnesses. Law and Human Behavior, 40(1), 65–71. https://doi.org/10.1037/lhb0000156

Meissner, C. A., Redlich, A. D., Bhatt, S., & Brandon, S. (2012). Interview and interrogation methods and their effects on true and false confessions. Campbell Systematic Reviews, 8(1), 1-53. https://doi.org/10.4073/csr.2012.13

Otgaar, H., Schell‐Leugers, J. M., Howe, M. L., Vilar, A. D. L. F., Houben, S. T., & Merckelbach, H. (2021). The link between suggestibility, compliance, and false confessions: A review using experimental and field studies. Applied Cognitive Psychology, 35(2), 445-455. https://doi.org/10.1002/acp.3788

Perillo, J. T., & Kassin, S. M. (2011). Inside interrogation: The lie, the bluff, and false confessions. Law and Human Behavior, 35(4), 327-337. https://doi.org/ 10.1007/s10979-010-9244-2

Pilcher, J. J., & Huffcutt, A. I. (1996). Effects of sleep deprivation on performance: a meta-analysis. Sleep, 19(4), 318–326. https://doi.org/10.1093/sleep/19.4.318

Ratcliff, R., & Van Dongen, H. P. (2009). Sleep deprivation affects multiple distinct cognitive processes. Psychonomic Bulletin and Review, 16(4), 742–751. https://doi.org/ 10.3758/PBR.16.4.742

Redlich, A. D., Silverman, M., & Steiner, H. (2003). Pre‐adjudicative and adjudicative competence in juveniles and young adults. Behavioral Sciences and the Law, 21(3), 393-410. https://doi.org/10.1002/bsl.543

Rogers, R., Harrison, K. S., Hazelwood, L. L., & Sewell, K. W. (2007). Knowing and intelligent: A study of Miranda warnings in mentally disordered defendants. Law and Human Behavior, 31(4), 401–418. https://doi.org/10.1007/s10979-006-9070-8

Russano, M. B., Meissner, C. A., Narchet, F. M., & Kassin, S. M. (2005). Investigating true and false confessions within a novel experimental paradigm. Psychological Science, 16(6), 481-486. https://doi.org/10.1111/j.0956-7976.2005.01560.x

Stridbeck, U. (2020). Coerced-Reactive confessions: The case of Thomas Quick. Journal of Forensic Psychology Research and Practice, 20(4), 305-322. https://doi.org/10.1080/24732850.2020.1732758

Viljoen, J. L., & Roesch, R. (2005). Competence to waive interrogation rights and adjudicative competence in adolescent defendants: Cognitive development, attorney contact, and psychological symptoms. Law and Human Behavior, 29(6), 723-742. https://doi.org/10.1007/s10979-005-7978-y

Vrij, A. (2017). Het verhoren van verdachten. In P.J. van Koppen, J.W. de Keijser, R. Horselenberg & M. Jelecic,(Eds.), Routes van het recht. Over de rechtspsychologie (pp. 643-667). Den Haag: Boom.

Walsh, D., & Bull, R. (2010). What really is effective in interviews with suspects? A study comparing interviewing skills against interviewing outcomes. Legal and Criminological Psychology, 15(2), 305-321. https://doi.org/10.1348/135532509X463356

Auteur(s) van het artikel

Facebook